CP 10

(zich) voorstellen (aan)

Ik zal me even voorstellen. Ik ben Karin Bruinsma.

Als je je voorstelt, vertel je hoe je heet.

hij stelt zich voor,
hij stelde zich voor
hij heeft zich voorgesteld



aanbellen

Hij belde aan en zijn buurjongen deed de deur open.

Als je bij iemand aanbelt, druk je op de bel van de voordeur.

hij belt aan
hij belde aan
hij heeft aangebeld



alvast

Ik ga alvast naar buiten en wacht daar op je.

Als je alvast iets doet, doe je het eerder dan nodig is.

Nvt



beterschap

Ben je ziek? Beterschap!

Dit zeg je als iemand ziek is. Je zegt ermee dat je hoopt dat hij/zij snel beter is





buren, de (de buurman/de buurvrouw)

Ken jij de buren op nummer 75?

De buren zijn de mensen die naast of boven of onder je wonen





condoleren (gecondoleerd met)

Wat erg dat je vader is overleden. Gecondoleerd.

Dit zeg je als iemand dood is.

hij condoleert, hij condoleerde, hij heeft gecondoleerd



excuses, mijn

Sorry dat had ik niet moeten doen. Mijn excuses!

Dit zeg je als je iets hebt gedaan wat bijvoorbeeld niet aardig was.





feest geven, een

We geven zaterdag een feest. Komen jullie ook?

Een situatie waarbij mensen samen komen omdat er bijvoorbeeld iemand jarig is

hij geeft een feest
hij gaf een feest
hij heeft een feest gegeven



feliciteren (gefeliciteerd met)

Gefeliciteerd met je 30ste verjaardag!

Dit zeg je bijvoorbeeld als iemand jarig is.





geboorte, de

Heel gelukkig zijn wij met de geboorte van onze zoon Jort.

Bij een geboorte komt een baby uit de moeder.





geboren

Onze zoon is op 4 januari geboren.

Als een baby geboren wordt, komt hij/zij uit de moeder.

hij is geboren, hij was geboren



geeft niet(s) , het

Het geeft niet dat je zo laat bent. Het is echt geen probleem.

Dit zeg je als je iets geen probleem vindt.

het gaf niet(s)



geluid, het

Hoor je dat geluid ook?

Geluid is iets wat je hoort.





getrouwd (trouwen met)

Ze zijn getrouwd en hebben drie kinderen.

Als je trouwt, beloof je dat je bij iemand blijft en altijd voor hem/haar zal zorgen.

hij trouwt
hij trouwde
hij is getrouwd



gezellig

Natuurlijk komen we. Gezellig!

Dit zeg je van situaties en dingen die prettig en leuk zijn





gezin, het

Hij woont daar met zijn gezin.

Een gezin bestaat uit een vader en of moeder en één of meer kinderen





goedmaken

Het spijt me. Ik wil het graag goedmaken.

Als je het goedmaakt met iemand, doe je iets om een probleem te laten vergeten.

hij maakt het goed
hij maakte het goed
hij heeft het goedgemaakt



huwelijk, het

Mijn ouders hebben een goed huwelijk.

Een huwelijk betekent dat twee mensen met elkaar zijn getrouwd.





jarig

Volgende week is mijn vriendin jarig.

Als je jarig bent, word je een jaar ouder.





kennismaken

Wat leuk dat je komt kennismaken. Kom je even binnen?

Als je met iemand kennismaakt, leer je iemand kennen.

hij maakt kennis
hij maakte kennis
hij heeft kennis gemaakt



last hebben van

Ik heb last van mijn buren; ze maken veel lawaai.

Je hebt last van iets of iemand als je iets of iemand vervelend vindt.

hij heeft last van
hij had last van
hij heeft last gehad van



op de hoogte stellen

Hij stelt ons op de hoogte als hij weggaat.

Je stelt iemand op de hoogte als je iemand iets vertelt voordat het gaat gebeuren.

hij stelt op de hoogte
hij stelde op de hoogte
hij heeft op de hoogte gesteld



opruimen

Ze houdt van opruimen; haar huis ziet er altijd mooi uit.

Als je je huis opruimt, zet je alle dingen op zijn plaats.

hij ruimt op
hij ruimde op
hij heeft opgeruimd



overlast, de

Ik heb overlast van mijn buren: ze maken zoveel lawaai!

De overlast is de last die je hebt van of geeft aan andere mensen.





overlijden

Mijn opa is overleden toen ik 16 was.

Als iemand dood is gegaan, dan is hij overleden.

hij overlijdt
hij overleed
hij is overleden



rouwkaart, de

We ontvingen de dag na zijn dood de rouwkaart.

Een rouwkaart is een kaart waarop staat dat iemand overleden is.





samenwonen

Hij woont al tien jaar met haar samen.

Als je samenwoont, leef je samen maar ben je niet getrouwd.

hij woont samen
hij woonde samen
hij heeft samengewoond



schade, de

Ik ben met mijn auto tegen een muurtje aan gereden; nu heb ik schade.

Als iets kapot is, is er schade.





uitnodigen

We nodigen de buren voor ons feest uit.

Als je iemand uitnodigt, vraag je bijvoorbeeld of iemand op je feest komt.

hij nodigt uit
hij nodigde uit
hij heeft uitgenodigd



uitnodiging, de

Ik heb een uitnodiging voor zijn feest gehad.

Een vraag of een kaartje waarmee je bijvoorbeeld iemand vraagt op je feest te komen.





van tevoren

Vanavond ga ik naar de film maar ik bel je van tevoren.

Van tevoren betekent voor dat het gebeurt.





verjaardag, de

Mijn broer viert zijn verjaardag bijna nooit.

Op je verjaardag word je een jaar ouder.





welkom

Welkom in ons nieuwe huis!

Dit zeg je tegen mensen die voor het eerst op bezoek komen.





zachter zetten

Kunt u uw muziek wat zachter zetten?

Je zet bijvoorbeeld het de televisie of stereo harder of zachter.

hij zet de muziek zachter
hij zette de muziek zachter
hij heeft de muziek zachter gezet



zin hebben om te

Ik heb zin om met vakantie te gaan.

Als je zin hebt om iets te doen, wil je graag iets doen.

hij heeft zin om te ..
hij had zin om te ..
hij heeft zin gehad om te ..